Mens durf te spreken

Door: Marten van der Meulen

 

Afgelopen voorjaar dacht ik: kom, ik pak mijn Spaans weer eens een beetje op. Niet heel serieus, maar om iets meer te kunnen lezen van een menukaart bijvoorbeeld. Zoals zovelen wendde ik me tot de populaire taalleerapp Duolingo. Nu weet ik niet veel van Spaans, maar één ding weet ik toevallig wel: het is, in taalwetenschappelijke termen, een PRO-drop-taal. Dat is een ingewikkelde manier van zeggen dat het persoonlijk voornaamwoord wordt weggelaten bij werkwoorden. Ik hou van je is in het Spaans te amo, niet yo te amo. Ik was dan ook behoorlijk verbaasd dat de Duolingo-voorbeelden het consequent over yo soy Marten hadden. Moest dat niet soy Marten zijn?

Het deed me denken aan een ervaring jaren eerder, toen ik, ter voorbereiding op een verblijf in het Midden-Oosten, eens wat Arabisch leerde. De eerste keer dat ik in Amman in een taxi zat, vroeg ik braaf of de chauffeur me naar duwaar arba wilde brengen (de vierde rotonde, een bekend oriëntatiepunt). Dat waren de woorden die ik had geleerd: duwaar voor cirkel of rotonde, arba voor vier. Onbegrip viel me ten deel. Pas na enige tijd begreep hij wat ik wilde. "Aha, duwaraba!", zei hij. De woorden bleken in gesproken taal dusdanig te worden samengetrokken dat het allemaal heel anders klonk.

In beide gevallen is er iets misgegaan bij mijn taalleren. Iets behoorlijk fundamenteels. Iets wat eigenlijk heel simpel is: wat ik leerde stond ver af van de dagelijkse taalwerkelijkheid. Van de gesproken taal. Ja, duwaar arba is 'vierde cirkel'. Maar niet in gesproken taal. En ja, je kúnt in het Spaans yo soy Marten zeggen. Maar dat gebeurt alleen onder bijzondere omstandigheden. Met de gesproken taal van alledag heeft het weinig van doen.

Waarom leerde ik niet de gangbare woorden zoals ze daadwerkelijk gebruikt werden? De reden daarvoor gaat terug op negentiende-eeuwse discussies over taal, die in Nederland onder andere werden uitgevochten door J.A. Kollewijn (die er nog een lollig toneelstuk over heeft geschreven). Geleerde heren debatteerden eindeloos over de vraag wat de 'primaire' taal zou moeten zijn, wat de belangrijke taal moest zijn. Was dat schrijftaal of spreektaal? Moesten we schrijven zoals we spraken, of spreken zoals we schreven? Wie kijkt naar taaladviesboeken nu, die ziet dat de geschreven taal gewonnen heeft. Om een enkel voorbeeld uit vele te kiezen: hele mooie auto was tot 1900 in gesproken taal normaal, maar sindsdien hebben regelboekjes het geprobeerd te verbannen. Uit geschreven en zelfs uit gesproken taal. Omdat het niet in geschreven taal voorkwam.

De vraag welke taalmodus heersen moet, die speelt ook tegenwoordig nog een grote rol in taalonderwijs én taalproductie. Met de toename van informelere vormen van geschreven communicatie, zoals sociale media, zijn we meer gaan schrijven zoals we spreken. Mensen zeggen bijvoorbeeld al decennia ff voor even, maar pas nu wordt dat veel geschreven. Idem voor me moeder: dat is een ontzettend oude vorm, die gebruikt werd door velen, maar nu toch vrij plotseling het boze oog van de spraakmakende gemeente heeft getrokken. Want hoewel vrijwel iedereen deze vorm zo uitspreekt (ja echt, probeer het maar eens, ik doe het ook), is het in geschreven taal taboe. Want we moeten niet schrijven zoals we spreken.

De suprematie van de geschreven taal leidt tot allerlei problemen. Neem een van de interessantste woordsoorten in het Nederlands: de partikels. Die worden eigenlijk al jaren stelselmatig genegeerd, zowel in onderzoek als in onderwijs. De taalregels voor het maken van de officiële verslagen van de Tweede Kamer stellen zelfs dat deze kleine woordjes het beste kunnen worden weggelaten. Nu begrijp ik best dat dit niet de belangrijkste woorden in een zin lijken, maar ze zijn een stuk belangrijker dan veel mensen denken. Juist dit soort woorden zijn de communicatieve smeermiddelen van de taal. Hartstikke hard nodig, maar wanneer leer je ze?

Hetzelfde geldt voor samentrekkingen zoals duwaraba: die kom je in geschreven taal af en toe wel tegen ('k zag 'm gisteren). Maar in gesproken taal is het eigenlijk meer regel dan uitzondering dat een woord wordt samengetrokken. Woorden als eigenlijk of bijvoorbeeld worden vrijwel altijd eik of bvoblt. En ook 'gewraakte' fouten zoals na in plaats van naar zijn in gesproken taal in de realiteit gesneden koek. Om van dat me moeder dus nog maar te zwijgen. Ik ga naar m'n moeder klinkt 'normaal' als kga na me moede.

De vraag nu is: wat doe je met gesproken taal als tolk of vertaler? Je hoeft inderdaad vaak de kleine woordjes niet de hele tijd te vertalen. Soort van of het Engelse like bijvoorbeeld draagt inhoudelijk niks bij. Datzelfde geldt voor jani, het Arabische equivalent van soort van (ook een spreektaalwoord dat ik direct leerde toen ik eenmaal in de taal werd ondergedompeld). Maar zo'n woordje kan toch iets zeggen over hoe zeker de spreker is van zijn of haar zaak, hoezeer hij/zij zich indekt, of de spreker misschien de woorden wat meer weegt, wat meer tijdrekt.

Hetzelfde geldt voor samentrekkingen. Probeer je daar equivalenten voor te vinden? Hartstikke lastig. Maar doe je het, dan loop je gevaar dat je vertaling heel stijf en gestileerd wordt. En dat staat nog los van of je ze wel herkent. Want de kans is klein dat je samengetrokken vormen hebt aangeleerd gekregen. We blijven gefocust op de hele woorden, hoe weinig die in de praktijk ook voorkomen. Aan de ene kant begrijpelijk, want je wilt weten waar de woorden vandaan komen. Maar aan de andere kant: wat als het met de werkelijkheid niks meer te maken heeft?

Al deze lastige elementen zouden een stuk makkelijker kunnen worden gemaakt. Als we maar meer aandacht zouden besteden aan de gesproken taal. Als we maar eens zouden erkennen dat, hoewel gesproken en geschreven taal natuurlijk wel degelijk op elkaar lijken met elkaar te maken hebben, ze toch ook deels autonome taaluitingen zijn. Met eigen regels. Dat maakt het een niet beter dan het ander, alleen anders. En, helaas, dat maakt de zaak ook moeilijker. Maar dat is nou eenmaal hoe taal werkt. Heb je de ene moeilijkheid nog niet opgelost of daar staat de volgende alweer te trappelen. En toch maakt dat nou juist ook taal zo leuk.